achtergond_genethica3.png

Vragen bij beweerde voordelen

Bij elk van de argumenten vóór gentechnologie in voedsel en katoen kunnen kritische kanttekeningen gezet worden. Zo is er meer dan genoeg voedsel op de wereld; er zijn zelfs grote overschotten. (Zie bijvoorbeeld FairFood, 2005.) Kan de honger bestreden worden door nog meer voedsel te produceren? Er zijn zelfs mensen die een andere relatie leggen tussen honger en gentechnologie, zoals Wangari Maathai, de winnares van de Nobelprijs voor de Vrede van 2004: “Genocide door honger, op een ongekende schaal, wordt door biopiraterij, patentering van leven en genetische manipulatie een verontrustende mogelijkheid” ( Maathai, 1998).

Het inbouwen van een insecticide in een voedselgewas (maïs) is opvallend. Hoe is het te rechtvaardigen dat een product met een ingebouwd insecticide als voedsel verkocht wordt?

Wat het inbouwen van voedingsstoffen in planten betreft om de gezondheid te bevorderen: gezonde voeding is in de allereerste plaats gevarieerde en verse voeding – zowel voor westerlingen als voor ondervoede mensen. Hoe komt het dat niet iedereen de beschikking heeft over gevarieerde en verse voeding? Kan gentech-voedsel dit probleem oplossen? En welke mensen in de westerse wereld hebben werkelijk voedingsmiddelen nodig waaraan kunstmatig voedingsstoffen toegevoegd zijn?

De twee meest gebruikte modificaties (ook bij katoen), insect-resistentie en herbicide-resistentie, zijn gebaseerd op precies dezelfde gedachtengang als de ontwikkeling van pesticiden sinds de jaren vijftig van de vorige eeuw: maak de plaag dood met een daartoe ontwikkelde stof. Alleen hebben pesticiden sindsdien tot grote verstoringen van natuurlijke evenwichten geleid: vergiftiging van wilde dieren, planten, ecosystemen en mensen. In plaats van het pesticidengebruik terug te dringen, lijken de gentech-planten dan ook eerder ‘meer van hetzelfde’ te bieden. Wordt daarmee de oplossing van dit probleem niet bemoeilijkt in plaats van bevorderd? Hebben we wel geleerd van ‘Silent spring’ ( Carson, 1962)? Daarnaast zijn pesticiden en kunstmest sinds de jaren vijftig gebruikt bij de veredeling van landbouwgewassen. Dit heeft, vooral in de jaren zeventig, geleid tot planten die weliswaar een hoge opbrengst hebben, maar ook een zwakke gezondheid. Deze planten zijn afhankelijk geworden van pesticiden en kunstmest, wat het gebruik daarvan in stand houdt. Deze ‘groene revolutie’ wordt dertig jaar na dato nog eens dunnetjes overgedaan met gentechnologie.

In 1989 bleek het voedingssupplement tryptofaan, dat in Japan met een genetisch gemodificeerde bacterie geproduceerd werd, een giftig bijproduct te bevatten. Dit veroorzaakte onder de gebruikers ervan in de VS minstens tachtig doden en duizenden invaliden. (Een bespreking hiervan met wetenschappelijke referenties is te vinden in Goede Waar & Co, 2003.) Ook nu en in de EU kan dit opnieuw gebeuren bij marktintroducties van microbiële gentech-ingrediënten, want de veiligheidsvoorschriften zijn nog altijd niet afgestemd op het detecteren van nieuwe, onbekende gifstoffen.

Als we zoutresistente planten telen op verzilte bodems, dragen we dan bij aan het oplossen van het probleem van verzilting (veroorzaakt door kunstmestgebruik)? Dezelfde vraag geldt voor droogteresistente planten, die minder water nodig hebben: lossen die het probleem van de droogte op, dat veroorzaakt wordt door slecht waterbeheer? Zou het echt zo zijn dat niet-gemodificeerde planten teveel water nodig hebben?

Hoe komen we hier verder mee?